TITEL 3 VAN BOEK X VAN HET WETBOEK VAN ECONOMISCH RECHT BETREFFENDE DE EENZIJDIGE BEËINDIGING VAN DE VOOR ONBEPAALDE TIJD VERLEENDE CONCESSIES VAN ALLEENVERKOOP (VOORHEEN DE WET VAN 27 JULI 1961).

De regelgeving betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop werd recent gewijzigd. Zij maakt heden het voorwerp uit van titel 3 van Boek X van het Wetboek van economisch recht (artikels X.35 e.v.) die het regime overneemt dat werd voorzien door de wet van 27 juli 1961.

A). TOEPASSINGSVOORWAARDEN VAN DE WET

Het bijzondere aan titel 3 van Boek X van het Wetboek van economisch recht (hierna “WBE”), die de belangen van de concessiehouder volgens sommigen wel erg goed beschermt, is dat ze slechts de gevolgen en de modaliteiten van de verbreking van een overeenkomst regelt. Ze bevat echter geen enkele bepaling die de contractuele relatie in haar geheel reglementeert.

Het toepassingsgebied van titel 3 van Boek X van het WBEis dus zeer beperkten kan slechts toegepast worden op:

1) een overeenkomst inzake een verkoopconcessie
2) die een exclusief of quasi-exclusief verkooprecht verleent of belangrijke verplichtingen oplegt
3) en voor onbepaalde duur afgesloten wordt.

1). HET BEGRIP VERKOOPCONCESSIE

Een overeenkomst inzake een verkoopconcessie wordt omschreven als een overeenkomst op grond waarvan een verdeler contractuele producten koopt en in eigen naam en voor eigen rekening doorverkoopt. Het verschil met een agentuurovereenkomst is dat een agent de producten niet aankoopt: hij neemt slechts bestellingen op en geeft deze aan de fabrikant door, of aanvaardt de bestellingen gewoon.

Op juridisch vlak is het statuut van deze beide soorten overeenkomsten zeer verschillend. De agentuurovereenkomst is aan een bijzondere wetgeving onderworpen.

In de autodistributie wordt de term "agent" vaak gebruikt om te verwijzen naar een verdeler die eigenlijk het statuut van onderconcessiehouder heeft, maar juridisch gezien van de bescherming van titel 3 van Boek X van het WBE kan genieten. Hoewel hij als agent gekwalificeerd wordt, koopt deze verdeler namelijk voertuigen aan die hij vervolgens in eigen naam en voor eigen rekening doorverkoopt.

2). EXCLUSIEF OF QUASI-EXCLUSIEF VERKOOPRECHT EN BELANGRIJKE VERPLICHTINGEN

Titel 3 van Boek X van het WBE is vervolgens ook slechts van toepassing wanneer de concessieovereenkomst aan de verdeler een territoriale exclusiviteit of een quasi-exclusiviteit toekent, of wanneer ze hem belangrijke verplichtingen oplegt (artikel X.35 WBE).

Het begrip "exclusiviteit" stelt geen problemen en wordt in de praktijk ook het vaakst aangetroffen, aangezien een concessiehouder meestal voor een bepaald grondgebied de exclusiviteit verwerft.

Deze exclusiviteit heeft betrekking op een bepaald grondgebied, maar kan ook voor bepaalde producten of zelfs voor een zeker type van cliënteel gelden. Zo is het mogelijk dat één concessiehouder de exclusiviteit voor bepaalde producten op het grondgebied verkrijgt, terwijl de verkoop van andere producten het voorrecht van de fabrikant of een andere concessiehouder blijft. De fabrikant of de invoerder kan zich bovendien ook het recht voorbehouden om rechtstreeks aan bepaalde particuliere klanten te verkopen.

De rechtspraak aanvaardt trouwens dat een exclusiviteit zodanig opgedeeld kan worden dat er verschillende exclusieve verdelers op hetzelfde grondgebied werkzaam zijn.

Het begrip "quasi-exclusiviteit" verwijst dan weer naar de gevallen waarin een verdeler, zonder van een volledige exclusiviteit te genieten, toch een aanzienlijk deel van de verkoop op een bepaald grondgebied voor zijn rekening neemt. Het begrip is uiteraard voor interpretatie vatbaar. Zo oordeelde een rechtbank in een bepaalde zaak dat 30% van de verkopen op een bepaald grondgebied niet volstonden om een verdeler de hoedanigheid van "exclusief verdeler" toe te kennen.

Met "belangrijke verplichtingen" verwijst de rechtspraak naar verplichtingen zoals over lokalen of welbepaalde uitrustingen beschikken, een voorraad aanleggen, over gekwalificeerd personeel beschikken, de waarborg- en serviceverplichtingen nakomen, enz.

3). ONBEPAALDE DUUR

Titel 3 van Boek X van het WBE is slechts van toepassing wanneer de overeenkomst voor onbepaalde duur is afgesloten. Overeenkomsten voor onbepaalde duur en bepaalde duur moeten dus afzonderlijk bekeken worden:

B). BESCHERMING BIJ EEN OVEREENKOMST VOOR BEPAALDE DUUR

Een overeenkomst voor bepaalde duur is een overeenkomst waarin uitdrukkelijk een precieze einddatum of een precieze duur vermeld staat. Een overeenkomst die op 1 januari 2010 voor een bepaalde duur van vijf jaar afgesloten werd, loopt normaal gezien af op 31 december 2015.

Volgens het gemeen recht wordt een overeenkomst van rechtswege beëindigd na het verstrijken van de termijn (in het voorbeeld dus op 31 december 2015), zonder dat de overeenkomst vóór het einde van die periode op één of andere manier opgezegd moet worden.

Titel 3 van Boek X van het WBE bevat echter twee bepalingen die in dit verband afwijken van het gemeen recht.

1). Enerzijds is er voorzien dat, wanneer een concessieovereenkomst voor bepaalde duur afgesloten werd, « de partijen [worden] geacht te hebben ingestemd met een vernieuwing van het contract, hetzij voor onbepaalde tijd, hetzij voor de in een eventueel beding van stilzwijgende verlenging vastgestelde tijd, tenzij zij bij een aangetekende brief ten minste drie maanden en ten hoogste zes maanden vóór de overeengekomen termijn opzegging hebben gegeven.».

Bij gebreke aan kennisgeving van een opzegtermijn, wordt het contract geacht te zijn vernieuwd, hetzij voor onbepaalde duur, hetzij voor de duur voorzien in een eventueel beding van stilzwijgende vernieuwing.

2). Titel 3 van Boek X van het WBE bevat nog een andere bepaling die van het gemeen recht afwijkt. Het WBE voorziet namelijk dat, wanneer een overeenkomst voor bepaalde duur reeds tweemaal verlengd is, elke verdere verlenging geacht wordt te zijn toegestaan voor onbepaalde duur (artikel X.38, alinea 2). Deze bepaling moet voorkomen dat fabrikanten of invoerders door middel van jaarlijks hernieuwbare contracten aan de toepassing van het WBE ontsnappen.

Naast deze twee bijzondere bepalingen is er echter geen enkele andere bepaling die de belangen van de concessiehouder bij de verbreking of niet-verlenging van een overeenkomst voor bepaalde duur beschermt.

Dit betekent dus dat, wanneer de termijn voor de «kennisgeving van niet-verlenging» in acht is genomen, de concessiehouder wiens overeenkomst aldus verbroken wordt, geen aanspraak kan maken op een vervangende opzeggingsvergoeding. Bovendien kan hij evenmin een schadevergoeding voor het cliënteel vorderen, noch een schadeloosstelling voor het herstel van de door hem als gevolg van de verbreking geleden schade (onder voorbehoud van rechtsmisbruik).

C). BESCHERMING BIJ EEN OVEREENKOMST VOOR ONBEPAALDE DUUR

In het geval van een overeenkomst voor onbepaalde duur voorziet Titel 3 van Boek X van het WBE dat er, behalve bij grove tekortkoming, geen einde aan de overeenkomst gesteld kan worden, tenzij na een «redelijke opzeggingstermijn» of mits de betaling van een «billijke vergoeding».

Er moet dus nogmaals een onderscheid worden gemaakt naargelang de opzegging al dan niet het gevolg is van een grove tekortkoming.

1). OPZEGGING ZONDER GROVE TEKORTKOMING

a). Opzeggingstermijn of vergoeding

Een dergelijke verbreking veronderstelt dus de toekenning van een «redelijke opzeggingstermijn» of, bij ontstentenis hiervan, de betaling van een «billijke vergoeding».

Het WBE bevat geen enkele aanwijzing met betrekking tot de wijze waarop deze opzeggingstermijn berekend moet worden. Zij zegt echter dat de termijn pas tussen de partijen overeengekomen mag worden na de verbreking van de overeenkomst. Bijgevolg is elke bepaling in de overeenkomst zelf die de duur van de opzeggingstermijn vastlegt, nietig.

Het WBE bepaalt voor het overige ook dat bij de berekening van de opzeggingstermijn desgevallend rekening moet worden gehouden met de gebruiken en dat de rechter bevoegd is om zich naar billijkheid uit te spreken.

De rechtspraak is van mening dat een redelijke opzeggingstermijn zolang duurt als theoretisch nodig is om de opgezegde concessiehouder in staat te stellen om een gelijkwaardige situatie terug te vinden, eventueel door de omscholing van zijn activiteiten.

Voor de beoordeling van de theoretische termijn houden de rechtbanken over het algemeen rekening met de volgende factoren:

  • Duur van de overeenkomst, uitgaande van de idee dat de opzeggingstermijn langer moet zijn naarmate de concessie langer geduurd heeft,
  • Omvang van het toegewezen grondgebied,
  • Bekendheid van het merk (wanneer het merk bekend is, wordt het moeilijker om in vervanging te voorzien),
  • Belang van de concessie in het omzetcijfer van de concessiehouder.

Op basis van deze criteria kent de rechtbank een opzeggingstermijn toe die van drie tot achtenveertig maanden kan gaan.

Wanneer de overeenkomst verbroken wordt zonder opzeggingstermijn (hoewel dit niet door een eventuele grove tekortkoming gerechtvaardigd wordt) of na een onvoldoende lange opzeggingstermijn, heeft de concessiehouder het recht om een vervangende opzeggingsvergoeding te vorderen.

Deze vergoeding moet de concessiehouder dezelfde voordelen verlenen die hij ook ontvangen zou hebben bij de voortzetting van de overeenkomst gedurende de opzeggingstermijn die hem normaal gezien toegekend had moeten worden.

Voor de berekening van de vergoeding wordt uitgegaan van de nettowinst die de activiteit genereert, vermeerderd met de niet reduceerbare algemene kosten, d.w.z. de kosten die nauw verbonden zijn met de concessie en die de concessiehouder ook na de verbreking verplicht is te betalen (huur, vaste kosten, enz.). Omgekeerd kan er ook uitgegaan worden van de brutowinst die de activiteit oplevert, verminderd met de reduceerbare kosten, d.w.z. de kosten die onmiddellijk vermeden kunnen worden.

Helaas gelasten de rechtbanken meestal dat er een expertise uitgevoerd moet worden om het bedrag van de schadevergoeding vast te stellen.

b). Bijkomende vergoeding

Naast de opzeggingsvergoeding kan de concessiehouder ook aanspraak maken op een bijkomende vergoeding, die uit drie afzonderlijke posten samengesteld wordt:

1). Cliënteel

Dit is uiteraard de belangrijkste post. De concessiehouder krijgt de kans om een vergoeding voor het cliënteel te vorderen op voorwaarde dat hij een meerwaarde inzake cliënteel heeft gerealiseerd, dat het om een merkbare d.w.z. aanzienlijke meerwaarde gaat, dat ze door de concessiehouder zelf gerealiseerd is en dat ze na de verbreking van de overeenkomst door de concessiegever verworven blijft.

Deze laatste voorwaarde stelt de meeste problemen. Zij veronderstelt namelijk dat aangetoond wordt dat de klanten meer aan het merk dan aan de persoon of de zaak van de concessiehouder gehecht zijn en dus verkiezen om trouw te blijven aan het merk (ook als er een andere concessiehouder komt) in plaats van aan de oorspronkelijke concessiehouder (zelfs als die een ander merk zou verkopen).

Het WBE bevat helaas geen enkel objectief element voor de berekening van deze vergoeding en bepaalt andermaal uitsluitend dat zij naar billijkheid berekend moet worden.

De rechtspraak in dit verband is uitermate chaotisch. In sommige gevallen oordeelt de rechtbank naar billijkheid zonder enige precisering. In andere gevallen wordt een percentage van het omzetcijfer van het laatste jaar vóór de verbreking genomen, in nog andere gevallen wordt uitgegaan van de gemiddelde nettowinst, of een percentage van de bruto jaarwinst, enz.

2). Kosten

Het WBE voorziet ook dat de concessiehouder de terugbetaling kan vorderen van de kosten die hij met het oog op de uitbating van de concessie gemaakt heeft en waar de concessiegever na afloop van de overeenkomst voordeel uit kan halen. Hiermee worden voornamelijk de kosten bedoeld van de reclame die door de concessiehouder voor het merk gemaakt is en die het merk na de verbreking van de overeenkomst nog ten goede komt.

Desgevallend moet er uiteraard ook rekening gehouden worden met de eventuele tussenkomst van de fabrikant of de invoerder in de reclamekosten van de concessiehouder.

3). Rouwgeld

Het WBE voorziet eveneens dat de concessiehouder de kosten kan terugvorderen van het rouwgeld dat hij dient te betalen aan het personeel dat hij verplicht is te ontslaan als gevolg van de verbreking van de overeenkomst,  voor het deel van de opzegtermijn van de personeelsleden dat de opzegtermijn van de concessiehouder overschrijdt.

c). Overname van de voorraad

Dit aspect wordt door het WBE niet geregeld, maar de rechtspraak en de rechtsleer zijn over het algemeen van mening dat, wanneer de overeenkomst hierover niets zegt, de fabrikant of de invoerder verplicht is om de voorraad losse onderdelen en nieuwe voertuigen die na de verbreking van de overeenkomst nog in het bezit van de concessiehouder zijn, terug te nemen.

Helaas bevat de overeenkomst vaak een bepaling die ofwel uitdrukkelijk voorziet dat de fabrikant de voorraad niet zal terugnemen, ofwel dat het hem vrij staat om de voorraad terug te nemen, wat natuurlijk gelijkstaat met het ontbreken van een verplichting tot terugname.

De rechtspraak en de rechtsleer zijn in een dergelijk geval meestal van oordeel dat de overeenkomst gerespecteerd moet worden.

Sedert kort wordt er echter een trend vastgesteld om, in naam van de goede trouw, de geldigheid van dergelijke bepalingen in vraag te stellen, vooral wanneer de concessiehouder - zoals vaak het geval is - in de praktijk absoluut geen baas is over de samenstelling van zijn voorraad die hem door de fabrikant opgelegd wordt.

2). VERBREKING WEGENS GROVE TEKORTKOMING

Wanneer de overeenkomst omwille van een grove tekortkoming verbroken wordt, kan de concessiehouder geen enkele aanspraak maken op bijkomende of aanvullende vergoedingen voor het cliënteel. Hij kan ook niet eisen dat de voorraad teruggenomen wordt.

Het begrip "grove tekortkoming" is vergelijkbaar met wat we in het arbeidsrecht kennen: alles wat de voortzetting van de contractuele relaties tussen de partijen onmiddellijk en definitief onmogelijk maakt omwille van het vertrouwensverlies dat eruit voortvloeit, wordt als een grove tekortkoming beschouwd.

In het gemeen recht beschikken de rechtbanken normaal gezien over appreciatiebevoegdheid met betrekking tot zware fouten. Wanneer de partij die de overeenkomst verbreekt een grove tekortkoming van de tegenpartij inroept, bestaat dus altijd het risico dat de rechtbank daarna oordeelt dat deze grove tekortkoming niet echt een grove tekortkoming was of een onmiddellijke verbreking niet rechtvaardigde.

In een dergelijk geval zou deze partij dus de compenserende of bijkomende vergoeding moeten betalen die in het WBE voorzien wordt.

In de praktijk bevatten de meeste overeenkomsten dus een bepaling die uitdrukkelijk voorziet dat bepaalde contractuele tekortkomingen automatisch als een grove tekortkoming beschouwd zullen worden. De wettelijkheid van een dergelijke bepaling is door het Hof van Cassatie aanvaard, ook al was deze zeer betwistbaar gezien de doelstelling en de formulering van de wet van 27 juli 1961 zoals opgenomen in het WBE.

Er bestaan in de praktijk ook veel overeenkomsten die uitdrukkelijke ontbindende voorwaarden voorzien. Een uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde heeft niet zozeer betrekking op een grove tekortkoming van de concessiehouder (zoals verkoop buiten het grondgebied, herhaaldelijke laattijdige betalingen of het niet verwezenlijken van de verkoopdoelstellingen), maar wel op objectieve gebeurtenissen die volledig los staan van elk concept van tekortkoming maar die ook met de onmiddellijke verbreking van de overeenkomst bestraft worden.

De klassiekste uitdrukkelijke ontbindende voorwaarden betreffen bijvoorbeeld een verandering van het aandeelhouderschap, het faillissement van de concessiehouder of eender welke andere moeilijke situatie waarin deze terechtkomt en waardoor zijn kredietwaardigheid aan het wankelen wordt gebracht.

Hoewel de wettelijkheid van dergelijke bepalingen inzake overeenkomsten tot het verlenen van het recht op alleenverkoop vanuit theoretisch oogpunt betwistbaar is, lijkt de rechtspraak de wettelijkheid ervan te aanvaarden. Dergelijke bepalingen zijn bijzonder gevaarlijk aangezien ze ervoor kunnen zorgen dat de concessiehouder beroofd wordt van elk recht op een vergoeding, zelfs wanneer hij geen enkele fout begaan heeft.

Een bepaling die de fabrikant of de invoerder bijvoorbeeld het recht geeft om een einde te stellen aan de overeenkomst bij een verandering van het aandeelhouderschap, kan de concessiehouder eveneens elke mogelijkheid ontzeggen om zijn goodwill te valoriseren aangezien hij zijn onderneming niet mag verkopen zonder het akkoord van de fabrikant. Deze zal vervolgens aan de nieuwe exploitant een nieuwe overeenkomst opleggen ... in een poging om het voordeel van de contractuele anciënniteit van de voorgaande exploitant ongedaan te maken. Zoals we hiervóór al zeiden, is dit één van de essentiële elementen bij de bepaling van de duur van de opzeggingstermijn die bij de verbreking van de overeenkomst gerespecteerd moet worden.